Zeven maar liefst. Na mijn post van vrijdag heb ik van zeven dichters een mail ontvangen. Alle meenden ze zich te herkennen in het met-kakgezicht-voorlezen-voor-boekenkast-filmpje waar ik naar verwees, terwijl ik dat verhaal alleen maar had verzonnen om te komen tot die ernstige blik van de betreurde Carlos Ruiz Zafón op HLN.
Die zeven mails zijn goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws is dat ik nooit kon bevroeden dat dit weblog, dat groteske ernst met nog groteskere bullshit afwisselt, zoveel bezoekers trekt. Het slechte nieuws is dat ook schrijversvolk het onderscheid moeilijk kan maken tussen waargebeurd en verzonnen. Het is te begrijpen dat mijn moeder me wel eens dingen zegt als: ‘Maar dat is toch niet waar, jongen, dat ik je als peuter probeerde te verzuipen in een emmer sperziebonen, waarom schrijf je toch zulke dingen?’ Dan antwoord ik: ‘Klopt, ma, het was een emmer gewassen en versneden rucola, maar sperziebonen is beter voor het dramatisch effect. Rucola klinkt te exotisch, rucola klinkt als een Italiaanse kaas, of een janettenbrommertje à la Vespa, de Rucola CX 500cc of iets in die trant… Sperziebonen past veel beter bij het Vlaanderen van de jaren zestig. Snap je dat, ma? Schrijven is dingen verzinnen. Verzinnen betekent uitvinden. Schrijven is liegen. Of dat mag? Ja, ma, in wat ik doe mag dat, meer zelfs, het moet.’ Mijn moeder liep school tot haar vierde, was daarna zeven jaar ziek en ging eind juni 1956 terug om haar diploma op te halen. Dat ze niet kreeg en terecht. Van mijn mama verwacht ik bijgevolg niet dat ze feit en fictie kan onderscheiden, maar van Dopey en zes andere gepuntmutste kornuiten die zich schrijver noemen wel.
Komt het door die dekselse lockdown, ik weet het niet, maar zeven dichters die van zichzelf denken dat ze een kakgezicht opzetten bij het voorlezen, dat wijst op een troebel zelfbeeld. Trek het jullie niet aan dat jullie enkele honderdduizenden boekjes minder verkopen dan Pascale Naessens, dat doe ik ook niet. Het schrijven of wat voor creatieve activiteit ook moet leuk blijven, dat is de enige norm. Trouwens, wat is dat precies, een kakgezicht? Ik poep niet voor de spiegel, heb dus totaal geen weet van mijn eigen kakgezicht, en ik verkeer niet in de mogelijkheid om andere mensen te zien poepen en zou zoiets vies ook nimmer willen. We spreken hier over een gelaatsuitdrukking die we eigenlijk niet kunnen definiëren. Mocht de opdracht in de tekenles luiden: teken een kakgezicht, dan zou dat uiteenlopende resultaten opleveren: lachende monden, pruilmonden, verwrongen monden, dichtgeknepen ogen, opengesperde ogen, spleetogen…
Waren die dichters boos op jou, Hoorne? vraag je je misschien af. Ach, wat heet boos? Ik zal nog één keer uitleggen hoe ik tegen die dingen aankijk. Mijn credo luidt: de mens is de mens, het werk is het werk, die twee zijn strikt van elkaar gescheiden. Leven is leven en schrijven is schrijven, en daar staat een dikke plexiglazen wand tussen. Ik ben 55, 65 haal ik op mijn uppie tenzij straks een vrachtwagen me met fiets en al tot moes rijdt. Als ik me blijf verzorgen haal ik de driekwarteeuw en in een straf scenario word ik zo oud als mijn vader wiens teller nog altijd loopt. Maar ooit stopt het, is het voorbij. Alles wat ik doe houd ik tegen het licht van die eindigheid. Aangezien het ooit stopt kan ik twee dingen doen: ik kan me na mijn dagtaak in de zetel gooien en lethargisch wachten op mijn einde. Of ik kan die zeteltijd vullen met een beetje creatief gehannes, wat in het licht van de eindigheid niks voorstelt, maar ik beleef er lol aan. Dus mag het even?
De Nederlandse schrijver Tim Krabbé stuurde me ooit een boze mail omdat ik in wielertijdschrift De Muur dingen had geschreven over Johan Museeuw die hem niet bevielen, over de wespen en zo, je weet wel, die dopingaffaire. Krabbé was of is een Museeuw-fan, zegde in die mail dat in zijn woonkamer een grote Museeuw-afbeelding hangt. Die boze mail weerhield en weerhoudt me er niet van Tim Krabbé een heel goede schrijver te vinden. Hoeveel boze mails hij mij ooit nog moge sturen, dat blijft zo. Wat voor een gefrustreerde windhaan zou ik zijn mocht ik Tim Krabbé, om zo’n mailtje waarin hij mij de levieten leest omdat we over iets een verschillende mening hebben, ineens geen goede schrijver meer vinden? Idem voor een dichter uit het Gentse die eveneens een beetje pissig was op mij om iets wat we allebei allang vergeten zijn. Maar ik blijf het werk van de man aanprijzen waar ik maar kan, heb hem ooit met een recensie van een volle pagina geëerd in Knack. Het kan helaas ook anders. Een Nederlandse schrijver die nu ergens in Oost-Europa woont, vond mijn poëzie fantastisch. Tot onze relatie verwaterde, toen vond hij mijn volgende bundel plots maar minnetjes en kreeg ik in een stukje op een literaire website de wind van voren. Sorry, zo werkt het niet bij mij. En zo mag het ook niet werken. Als pakweg Dimitri Verhulst morgen mijn rozentuintje vernielt, dan blijf ik hem een subliem auteur vinden. Jammer van dat infantiel gedrag, dat wel, en dat zou ik hem ook laten weten: ‘Dimitri, ik weet dat je bent opgegroeid in een weeshuis tussen grote en kleine krapuultjes, maar dat jij, met jouw status, jij die dat marginale milieu al lang ontgroeid bent, zoiets doet, ik keur het ten zeerste af, Dimitri. Ik koop en lees jouw boeken en ik vind ze enig, en ik hoef daarvoor geen bedankje, integendeel, ik dank jou voor al die zalige leesuren, maar ik zou het waarderen mocht je zoiets nooit meer doen.’
In plaats van rozen stuk te maken had ik Dimitri eerst kak in mijn brievenbus laten deponeren. Schrijven is verzinnen, remember. Maar stilaan loopt het met al die kak de spuigaten uit. Ik heb iets met kak, sorry, dat had ik blijkbaar al toen ik onderstaand gedicht publiceerde in mijn derde bundel Het ei in mezelf die dateert van 2005. Ik stond ooit in een dichtersprogramma met twee van de meest ernstige dichters van Vlaanderen, in een chique zaal met alleen maar deftige grijze mannetjes en vrouwtjes in het publiek. En toen las ik dit gedicht, je kon een speld horen vallen. Toen ik halfweg de tweede strofe zat, dacht ik bij mezelf, Hoorne, doe je dit nu om die mensen te choqueren, te provoceren of hoe zit dat precies? Nooit zoveel lof gekregen als toen. Die stijve bovenlippen gingen helemaal loos. Een man sprong recht, zwaaide met zijn wandelstok en riep: ‘Eindelijk eens een gedicht dat bij deze oude Sinjoor – de lezing vond plaats in Antwerpen – niet het ene oor in en direct het andere oor weer uit vliegt!’ Het gedicht ‘Ik wilde iets maken met mijn handen’ gaat natuurlijk over zoveel meer dan wat er staat. Dat zou mijn mama niet vatten, maar u, mijn zeven waarde collega’s en wie weet nog enige andere lezers van dit weblog, hopelijk wel.
IK WILDE IETS MAKEN MET MIJN HANDEN
Ik wilde iets maken met mijn handen,
vond knippen te kleuters, boetseren te boers,
metselen te macho en timmeren, laat maar zitten.
Schilderen dan maar? Schitterend idee heb ik daar!
Artistiek kladden, kleuren creëren, smossen en spatten,
de wereldbol tot vierhoek transformeren.
Ik kocht een ezel en noemde hem eerst Ezel, dan Schijter,
want hij scheet twee keer tegen de wandtegels vooraleer
ik het doek tegen zijn flank kon spijkeren. Eindelijk klaar
was ik vast van plan het helemaal te maken. Adressen musea
noteerde ik in mijn agenda. Met drie uitroeptekens.
Zoals ik al zei, ik was helemaal klaar, maar iets te voorbarig,
want had ik niet nog nodig: borstel, vod, verf en palet? Ach ach,
wat een omslachtig, elitair en commercieel gedoe, dat geschilder.
Reeds was ik moe en er stond nog niets op het doek, tot opeens boven
mijn hoofd zo’n lichtje brandde dat je wel eens in stripverhalen ziet.
Ik doopte mijn wijsvinger in Schijters drek en wreef me daar een
lang niet onaardig bruin motief. Vervolgens legde ik mij te rusten
met een smile van oor tot oor, o wat vond ik mezelf een hele pief.
Voortaan zou ik heten: Philip Hoorne, De Eerste Vlaamse Neo-Primitief.
Vind ik leuk:
Like Laden...
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.