Jakobus Notredame gleed zijn bed en pyjama uit, de badkamer in, waarna hij gewassen en geschoren de keuken indook om zoals elke dag drie boterhammen met choco te eten. Zijn dochter Jessica zwaaide hem al op haar fiets springend van achter het keukenraam een ochtendgroet toe, en repte zich naar het Franciscus Xaverius Waterslaeghers-instituut in Herk-de-Stad centrum voor alweder een tevergeefse schooldag, want het wicht was nog dommer dan het gat van Leeuw Museeuw (zie foto), de laatste der dikbillen van boer Tuur, de buurman. Deze dagelijkse drukte ontging zijn vorig jaar overleden vrouw Jennifer, die onbewogen op de schoorsteenmantel in haar urne rustte. De vertederende compactheid van zijn gewezen levensgezellin wekte nog steeds grote ontroering op bij Jakobus. De gedachte dat ze een week voor haar fatale ongeval nog hadden overwogen om met het gezin een groter huis te betrekken aan de rand van de stad, deed hem nog dagelijks naar zakdoek, wc-papier of dweil grijpen. Jakobus leed sinds de dood van zijn vrouw immers aan een bijzonder zeldzame aandoening: telkens hij begon na te denken bloedde zijn gat. Om alle misverstanden weg te nemen, wil ik onderstrepen dat hier met gat hetzelfde bedoeld wordt als de achterkant van het rund van boer Tuur, nl. achterwerk, derrière, zitvlak, schijtgat, hol… Vind zelf nog enkele synoniemen, want dit verhaal begint vaart te verliezen, en een verhaal dat vaart verliest, is een beetje zoals de dichtbundel Alaska van Peter Verhelst: tamelijk langdradig. Wat een geluk dat Jakobus die overbodig geworden pakken maandverband van zijn eega niet had weggegooid, hij kon ze verdorie nog goed gebruiken, wie had dat kunnen denken.
Het leven zit raar ineen, en de dood nog raarder, bedacht hij, maar dat had hij beter niet gedaan. Jakobus veegde de choco van zijn mond en, in de badkamer, de bloedstrepen van gat en billen. Jakobus Notredame veegde wat af op een dag, want beroepshalve werkte hij als straatveger bij de gemeentelijke reinigingsdiensten. Leeuw Museeuw noemden zijn werkmakkers hem spottend. Dat kwam omdat zijn gat met altijd zo’n mini-matras tussen zijn benen net zo dik leek – bij manier van spreken – als de bips van de gelijknamige koe van boer Tuur.
“Is er ook geen wielrenner die zo heet?” vroeg Heintje, de stagedoende junior-straatveger.
De mannen leunden op hun borstel en dachten diepen na. In de overall van Jakobus begon zich een rode vlek af te tekenen.
“Godverdegodver, ge weet dat ge zo geen vragen moet stellen, bezie mijn gat nu weer,’ sakkerde Jakobus. “Natuurlijk is er een coureur die zo heet, Johnny Deleeuw, won vorig jaar nog de Omloop der Vlaamse Kerncentrales in Doel, en dit jaar de Trofeo Gilberto Simoni, de wisselbeker van de uitbater van de pizzeria aan de Brusselsesteenweg.”
Hilariteit alom om Jakobus’ opwinding en het uit zijn broekspijp druppende bloed. Zo’n vreemde vogel in je werkkring, het kleurt de dag. Rood in dit geval.
“Gilberto Simoni van de pizzahut? Zijt ge met mij aan ’t lachen of wat,” antwoordde Heintje, “Giberto Simoni, dat is toch een coureur. Die Deleeuw ken ik niet, maar Simoni, dat ben ik zeker, da’s een coureur, niet zeveren hé, maat, mijn hoofd staat er niet naar.”
“Simoni is de spits van AC Milaan,” zei Roger Desmaele, die tot dan toe gezwegen had. “Vraag dat maar aan Jakobus. Sinds zijn dochter vrijt met de zoon van Café Tifosi zal het wel Azzurri boven zijn ten huize Notredame,” grinnikte hij.
Jessica? Vrijen? Met een Italiaan? De zoon van die minkukel van Tifosi? Jakobus’ hersenen draaiden op volle toeren. Ineens begreep hij waarom ze ’s morgens altijd zo vroeg vertrok en ’s avonds zo laat thuis kwam van school, en in de weekends altijd de deur uit moest voor allerlei schoolse en buitenschoolse taken, groepswerken en marathonvergaderingen. Gedachten hamerden in zijn hoofd. Jakobus stond perplex en tot de enkels in zijn eigen bloed. Didier M’Benga, niet dé Didier M’Benga, maar de gelijknamige straatveger, die tot dan toe gezwegen had en dat zou blijven doen omdat hij doofstom werd geboren, haalde zijn gsm uit zijn zak, gaf hem aan Roger en gebaarde met een opgestoken wijsvinger gevolgd door twee kringetjes met duim en middelvinger dat die de 100 moest bellen. Tegen de tijd dat die ter plaatse was, kletterde een rode zee in de rioolputjes en lag Jakobus opgebaard op het dak van de camionette van de groendienst onder twee groene vuilniszakken. Roger, Didier en Heintje klemden zich vast aan de portieren om niet door de smurrie te worden meegesleurd. De straten zouden er straks rood maar proper bijliggen. Het leven zit raar ineen. En de dood nog raarder.