De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (9 – Dokter Denul)

U vraagt zich af of die Flip D’hoore niet nog wat ziekteverzekeringsgeld in het laatje van dokters en ziekenhuizen moet brengen? O ja, tuurlijk wel. Witjassen trokken van alle kanten aan zijn mouw en speelden de it ain’t over ‘till it’s over-kaart. Ga nog niet heen, mijnheer D’hoore, want ik heb een nieuwe Porsche op het oog en mijn vrouw heeft een gat in beide handen als was je Jezus aan het kruis zelve.

En zo lag Flip D’hoore al dagenlang plat op zijn rug in een oncomfortabel ziekenhuisbed dat te kort was. Bij wijze van ontspanning speelde hij wat met de elektrische bediening en deed hij stretchoefeningen door zich meerdere keren per dag met de toppen van zijn tenen af te duwen tegen het voeteinde. Straks stamp ik dit bed nog uit elkaar, dacht hij, maar goed, dan gebeurt er eens wat.

Naast hem lag een man van ongeveer zijn leeftijd, een Belg van allochtone origine. Zijn Nederlands was lang niet slecht, maar zij die de taal pas op latere leeftijd leren, lijden aan hetzelfde euvel als tal van minderbegaafden: uitdrukkingen, woordspelingen, zegswijzen en woordgrapjes gaan hun petje te boven. Zeg tegen een mongool dat opa gisteren met de deur in huis kwam gevallen en die zal vragen of opa pijn heeft en direct controleren of de deur inmiddels hersteld is.

Gisteren vroeg Flips kamergenoot aan dokter Denul wanneer hij naar huis mocht.

‘Tegen sint-juttemis ben je thuis, Nouredine’, zei dokter Denul.

‘Ah, dat ies koet, dat ies zeer koet nieuws, o, doktor, oe makt mij seer glukkie, mijne vraauw zal tevrieden zijn,’ antwoordde Nouredine.

Flip moest in zijn laken bijten om zijn lach te onderdrukken. Het is niet omdat je terminaal bent dat je een goede taalgrap niet meer kunt appreciëren. Denul wierp hem een knipoog toe waarmee hij wilde zeggen: die ingeweken kamelendrijver die hier geen kamelen kan drijven omdat er hier geen kamelen zijn en daarom maar een leefloon heeft aangevraagd, en dat elke maand opzij kan zetten omdat hij toch zowat alles gratis krijgt, ook zijn verblijf hier en de medische uitgaven, heb ik goed liggen gehad. Wij blanke mannen begrijpen dat we die uitvreters nu en dan eens aan hun taas moeten trekken, anders krijgen ze te veel praatjes, niet?

Dokter Denul was een racist, dat merkte Flip wel. Zoals veel rijken en superrijken was hij niet opgezet, en dat is een eufemisme, met de instroom van al dat volk, vooral mannen, uit Afrika en het Midden-Oosten. Hoe meer van die normenloze exoten in ons land toekwamen, hoe onveiliger het voor hem werd. Dan dacht hij op korte termijn aan diefstal, carjacking, broek in reet, kidnapping, een toek tegen zijn bakkes, zijn dochters die op straat werden nageroepen, lastiggevallen of in het stadspark verkracht, en op lange termijn aan de revolutie die er vroeg of laat zat aan te komen.

De blanke stumperds zullen een coalitie smeden met de gekleurde stumperds en met vele tienduizenden tegelijk zullen ze de huizen van de vrome, hardwerkende burgers van dit land bestormen, plunderen en in brand steken. In de metropolen werd al duchtig geoefend. De Spaanse Clásico, België tegen Marokko in om het even welke sport: van voetbal tot waterballet, Gustaph die de Belgische preselectie van Eurosong wint, Macron die de pensioenleeftijd verhoogt, Pommelien Thijs die zich een nieuw kapsel aanmeet, Biniam Girmay die wordt gehinderd in de sprint, een minderjarige crimineel die in de buurt van Parijs per ongeluk een kogel in zijn kanis krijgt, Stijn Baert weeral in De Afspraak, zomer in de Blaarmeersen … elke aanleiding om te juichen of te brullen, te vieren of te protesteren is goed genoeg voor de relschoppers om te infiltreren in de massa met als enig doel hel, verdoemenis, ellende, puin en chaos te creëren.

Op weg naar de protestmars hebben ze dan al een buschauffeur geliquideerd, een treinconducteur gescalpeerd, een trambestuurder gedecimeerd en Manneken Pis gecastreerd. De politie pakt met een visnetje drie van die onverlaten op, neemt ze mee naar het bureau, in het bureau zegt meneer agent terwijl hij met het vingertje zwaait dat ze het nooit meer mogen doen, het crapuul wordt op straat gezet en is nog net op tijd terug om mee te helpen met het slopen van een volgend stadsdeel. Veel van die gasten zitten al jaren in de werkloosheid, maar als er moet kapotgemaakt worden, hebben ze ineens energie en arbeidsethos te over.

Het waren allemaal voorsmaakjes van wat ooit de grote revolutie zou worden. Denul mocht dan wel Denul heten, een nul vond hij zichzelf allerminst. In zijn vrije tijd surfte hij op het internet op zoek naar een veilige plek in de wereld waar hij met zijn gezin naartoe kon. Nu de huizenprijzen nog hoog waren, wilde hij zijn villa in Marke, zijn dakappartement in Knokke, zijn chalet in Durbuy en zijn twee loten bouwgrond in Deurle verkopen, alsook zijn jacht in Deauville, en liever vandaag dan morgen emigreren. Hij moest alleen nog zijn vrouw en dochters overtuigen. Maar waarheen? Hij hoorde veel goeds vertellen over Costa Rica, maar hij liep niet hoog op met Spaanssprekende landen, met al hun Juan’s, Pedro’s en Alberto’s. Canada of Nieuw-Zeeland leek hem wel wat, of een van die eilanden in de Stille Oceaan. Of misschien gewoon naar Texel, Guernsey, Jersey of de Lofoten.

Trek Denul een SS-kostuum aan, peinsde Flip, en hij kan met zijn kaarsrechte rug, zijn lange, smalle benen, zijn getrimd snorretje en achterovergekamd haar zo de rol van Heinz vertolken in de prent Adolf und Heinz, zwei Hände auf einem Bauch. Je zal als immigrant maar door zo’n dokter geopereerd worden. Gelukkig doet die zijn ingrepen niet in zijn eentje en wordt hij omringd door assistenten en verplegend personeel, anders zou die wis en zeker in de ingewanden van zo’n son of the desert een scalpeltje achterlaten.

Flip die zichzelf beschouwde als een menslievende misantroop, wat een paradox of oxymoron kan worden genoemd, of klinkklare onzin, dat mag ook, had al zijn meningen, visies, opinies en denkbeelden over de grote wereld ver van zich afgeschoven. Dat gaat zo als je weldra mag toetreden tot het rijk van de Heer. Dan maakt het niet meer uit wie met de steen gooit en wie hem tegen zijn appel krijgt. In het licht van de eeuwigheid en oneindigheid stelt het niets voor. Het is altijd iets geweest op deze planeet sinds de mens de baas speelt. Hoe zei Hugo Claus dat weer? Wacht ik zoek het even op. O ja, dit zei hij: ‘Ik geef toe, het is van ons schoonste niet, maar de mens moet toch iets doen met zijn medemens, hem plagen of hem vogelen.’ Ha, die Hugo, wie kent hem nog? Niemand? Oké, ik had niet anders verwacht.

Flip dacht alleen nog aan Geetje en de kinderen en enkele anderen die hem dierbaar waren. Het enige wat telt is dat je een goed mens bent geweest, dat je dat je hele leven hebt nagestreefd, zonder compromissen te sluiten, zonder in verleiding te komen, zonder van het rechte pad af te wijken. Had hij dat gedaan? Ja. Mocht hij straks tevreden heengaan? Ja. Had hij beter kunnen doen? Ja. Was het daar nu te laat voor? Ja. Lag hij hier nu zichzelf in de derde persoon te ondervragen? Ja. Kon hij daar niet beter mee ophouden? Ja. Kon hij zichzelf nu echt geen vraag stellen die met neen kon beantwoord worden? Neen.

Wat heb ik toch mijn hele leven gedaan? mijmerde hij. Hij had gekozen voor structuur en saaiheid in de melioratieve betekenis van het woord. Kreeg hij daar nu ineens spijt van? Neen, toch, hé, Flip, zei hij in zichzelf, zo gaan we niet beginnen. Het leven was goed, het leven is volbracht. Je hebt samen met Geetje broden en vissen vermenigvuldigd en drie kinderen grootgebracht. Geetje is redelijk gezond, haar leven zal nog wel een paar decennia verdergaan. Ik zal straks aan God persoonlijk vragen of hij haar wil sparen van ziekte en tegenslag en of hij voor haar een zitje wil reserveren op de boot waarmee dokter Denul naar Canada of Nieuw-Zeeland of waar dan ook heen vaart als hier de revolutie losbreekt.

Hé, wacht eens even, auteur van dit meerdelig verhaal dat nu toch wel serieus begint te slabakken. Dat emigreren was toch een hersenspinsel van dokter Denul. Daar heeft hij met Flip toch nooit over gepraat? Indien wel, had je dit eerder moeten vermelden. Indien niet, dan kan Flip niet hopen dat Geetje dezelfde boot neemt, want dan kent hij de emigratieplannen van dokter Denul helemaal niet.

Trouwens, je moet er eens op letten, dokters vertellen nooit iets over hun privéleven aan hun patiënten, dit in tegenstelling tot kappers aan hun klanten. Stel je voor dat het omgekeerd zou zijn. Een kapper die de hele tijd zwijgt en een dokter die de hele tijd bezig is van ‘Zeg, die van ons is gisteren tegen de garagepoort gereden’ of ‘Mijne kleine ging op het potje, maar nu doet ie het weer in zijn broek, en we hebben geen idee hoe dat komt, hij moet ergens van verschoten zijn, zegt mijn moeder, maar ja, ma, zeg ik dan, ik zou niet weten van wat dat ie verschoten heeft, gisteren ging ie nog op het potje en ik heb echt niet gemerkt dat ie ergens van verschoten heeft, en ik heb het ook gevraagd aan mijn schoonmoeder, want Lowietje is daar gisteren een paar uur geweest terwijl we naar de Krëfel waren om een nieuwe broodrooster te kopen, maar Thérèse, Thérèse is mijn schoonmoeder, zegt ook dat ze niet kan denken van wat dat Lowietje verschoten heeft, zij zegt dat ze peinst dat dat eigenlijk niet kan, dat je van een verschot terug in je broek gaat plassen, ze zegt dat dat normaal is, dat we te ongedurig zijn en wat meer geduld moeten hebben met Lowietje, maar ja, als ie binnen hier en een half jaar niet proper is, dat we dan toch een keer hogerop moeten gaan en advies vragen aan een uroloog, wel, zeg ik, moeke, want ja, ik zeg ma tegen mijn eigen ma en moeke tegen mijn schoonmoeder, wel zeg ik, moeke, wij hebben in de kliniek een paar goeie urologen, die gaan zeker weten wat er aan de hand is, weet je wat, ik ga geen half jaar wachten, morgen zie ik Bernard op de Medische Raad en ik zal het hem vragen’ enzovoort enzovoort. Stel je zo een wereld eens voor. En een kapper die geen woord zegt, daar sla je toch voor op de vlucht vóór die je keel oversnijdt? Een kapper die een hele knipbeurt niks te roddelen heeft, dat is toch een psychopaat of een seriemoordenaar, dat kan toch niet anders?

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (8 – Geetje)

Ik heb verteld over de 58-jarige Flip en over de jonge Flip. Valt er nog iets te zeggen over hij die zal sterven zonder ooit Napels gezien te hebben? Hoe hij zijn vrouw leerde kennen bijvoorbeeld?

In de bibliotheek zat elke woensdagavond een meisje, een jonge vrouw eigenlijk, in de stille ruimte die grensde aan de boekenrekken, aan steeds weer hetzelfde tafeltje te lezen in het boek Kijk mij aan van Donka S. Davids. Op een dag kon Flip, die ook elke woensdagavond de bib bezocht, het niet laten. Hij stapte op haar af.

‘Jij zit hier nu al een half jaar hetzelfde boek te lezen. Ik vind dat bizar’, zei hij.

‘Eindelijk!’ riep ze, ‘Eindelijk! En weet je wat ik bizar vind? Dat het een half jaar duurt vooraleer jij doet wat de titel van dit boek vraagt. Ik zit hier al van in april te koekeloeren in dit kutboek.’ Ze tikte met een vingernagel op de hardcover.

‘Maar ik heb je aangekeken. Elke week kijk ik naar jou. Als je wilde dat ik verbaal contact met je zocht, waarom koos je dan niet voor het boek Spreek mij aan van Remus Vanheuverbeke, de hopman van het magisch-naturalisme? Die van de vliegende koeienvlaaien.’

‘Wie? Koeienvlaaien? Maakt niet uit. Ik houd eigenlijk niet zo van lezen.’

Oei, dacht Flip.

‘Zullen we trouwen?’

Flip keek haar aan. Zijn houding verstrakte alsof hij ineens in een ijssculptuur was veranderd. ‘Maar we kennen mekaar niet eens.’

‘En dan?’ Ze keek hem uitdagend aan. ‘Je leert een ander nooit helemaal kennen en als je denkt die te kennen, blijkt het ineens iemand anders te zijn.’

Flip hield van haar out-of-the-box-manier van denken, net zoals hij hield van haar opvallend onopvallende verschijning. Ze was zo’n meisje dat in de voorronde van een Miss-verkiezing onherroepelijk naar huis zou worden gestemd, en toch had ze een natuurlijke schoonheid over zich waar je niet naast kon kijken. Ze droeg geen make-up, geen juwelen, geen haartooi. Elk streepje lippenstift, elk kettinkje rond haar hals, elk lint in haar halflange haar had haar lelijker gemaakt. Zij verpersoonlijkte het failliet van de schoonheidsindustrie.

Vooraleer Flip kon repliceren op haar wel heel ongebruikelijke vraag, vuurde ze een andere op hem af die hij evenmin zag aankomen.

‘Heb je borsthaar?’

‘Twee of drie haartjes,’ antwoordde Flip, ‘ik geraak soms de tel kwijt. Maar laat ons zeggen dat op mijn borst groeit wat Nero en Homer Simpson op hun kop hebben.’

Neen, The Simpsons bestonden nog niet halverwege de jaren tachtig, maar had ik u niet op dit anachronisme gewezen, u had er nooit bij stilgestaan.

‘Eerst zien en dan geloven.’ Ze stond op en nu pas zag Flip hoe groot, of beter, hoe klein ze was. Ze stak haar hand uit en alsof hij haar al jaren kende, nam hij haar hand die warm en droog aanvoelde terwijl hij zweetpollen had van hier tot aan de Golf van Biskaje.

Ze trok hem mee naar de toiletten, duwde hem in een toilethokje, knoopte zijn hemd open en bestudeerde zijn borstkas.

‘Effe kijken. Twee haartjes en eentje dat nog niet tot volle wasdom is gekomen en dat zo te zien waarschijnlijk ook nooit zal doen. Jouw eerlijk antwoord van daarnet ontroert me, weet je dat, grote beer?’

Ze pinkte een traan weg, knoopte zijn hemd weer dicht en vermande zich bliksemsnel.

‘Ik herhaal mijn vraag en ik zal dit slechts één keer doen. Zullen we trouwen? Ik moet het nu weten, want als ik hier straks met een neen vandaan ga, zie je mij nooit meer terug. En welk meisje, welke vrouw er ooit nog jouw pad zal kruisen, nooit zul je dit moment vergeten, nooit zul je vergeten dat ik met het oervervelende boek Kijk mij aan van fucking Donka S. Davids in mijn handen een half jaar op jou heb gewacht, en dat ik je borsthaartjes heb geteld, iets wat, en daar ben ik zeker van, nog nooit iemand heeft gedaan en nooit iemand nog zal doen, en al helemaal niet in een toilet.’

Flip zweette zich te pletter in dat schijthok en wilde haar zoenen, maar zag in haar ogen dat ze dit niet zou toelaten zonder eerst een antwoord te krijgen. Hij wilde tijd winnen en vroeg kwansuis, om grappig te doen: ‘En jij, heb jij borsthaar?’

Ze legde haar wenkbrauwen in een bedenkelijk frons, wat hem deed inzien dat dit geen moment was voor flauwekul. Hij moest iets anders bedenken en ineens wist hij het.

‘Ik ken niet eens je naam.’

‘Geetje,’ zei ze.

Nu was het zijn beurt om te fronsen.

‘Ja, ik weet het,’ zuchtte ze, ‘hier komt het verhaal dat ik al tienduizend keer heb verteld. Mijn vader was ladderzat toen hij mij in het gemeentehuis ging aangeven en had bovendien een licht spraakgebrek, dus ja, natuurlijk moest dat Greetje zijn en niet Geetje. Mijn moeder heeft na haar kraambed de zaak nog proberen recht te trekken, maar tevergeefs.’

‘Hebben ze jou op school nooit gepest door je Geitje te noemen,’ lachte Flip.

Ze gaf hem een schop tegen zijn scheen.

‘Ai, dat deed pijn, hoor… mijn naam is Flip trouwens.’

‘Ja, dat weet ik. Was je vader ook ladderzat toen hij je ging aangeven?’

‘Hoezo?’

‘Flip, er ontbreekt toch een i? Van Filip.’

‘Neen neen, ik ben genoemd naar de papegaai van Jommeke. Mijn vader wilde een papegaai, maar mijn moeder is allergisch voor exotische vogels. Zegt ze. Flip lag dus voor de hand.’

‘Gelukkig wilde je vader geen hond, anders had je Pekkie geheten.’

Flip schoot in een lach. ‘Of een aap, Choco,’ haastte hij eraan toe te voegen vooraleer het punt om deze mop verder uit te werken voorbij zou zijn.

Geetje gierde het uit, en ineens wist hij het. Hij omhelsde haar, ze rook naar niks bijzonders, geen deodorant, geen parfum, ze rook alleen naar zichzelf en hij wist het nog meer dan vijf seconden geleden, en terwijl in het toilethokje naast het hunne iemand doorspoelde, zoende hij haar.

Vervolgens nam Flip haar hand, hield die omhoog, ging met zijn ene knie op het deksel van de wc-pot zitten en zei: ‘Geetje, wil je met me trouwen?’

‘Mmmm.’ Ze nam haar kin vast tussen duim en wijsvinger, bewoog haar ene been op en neer en deed alsof ze daar heel lang moest over nadenken. Dan riep ze ineens heel luid ‘Tromgeroffel!’ en ze bootste met haar lippen tromgeroffel na, dat wist Flip omdat ze het zelf had aangekondigd, maar het geleek meer op de klank van een schuiftrombone die net uit de Leie is gevist.

En toen, ja toen, vloog ze in zijn armen, voor zover je in een toilethokje kunt vliegen, en ze klemde zijn middel tussen haar benen, en ze wilde hem zoenen, maar ze huilde, ze huilde zo hard dat het haar niet lukte, en Flip, die stille, solitaire, godvrezende, weke, cynische Flip huilde ook, en hun tranen pletsen op het zwarte deksel van de wc-pot. Flip klikte de deurclip naar omhoog en als veulens die uit hun box worden gelaten, holden ze de wijde wereld in.

En zo begon iets wat een vervolg kreeg dat tot op vandaag blijft duren. Geetje vulde de vuilniszak en Flip zette hem buiten, Flip plantte prei en Geetje maakte er soep van, Geetje bracht de bal voor en Flip kopte hem binnen, Flip schudde met zijn zoutvaatje en Geetje hield er haar eitje onder en zo kregen ze drie kinderen, het ene al gekker dan het ander, hoe kon het ook anders, met zo een vader en moeder, maar gek in een fijne betekenis van het woord. En ze leefden, neen, niet lang – hoewel, lang is een rekbaar begrip, maar met die verrekte diagnose met de d- van doodsvonnis, zal Flip het geen jaren meer trekken – en ook niet gelukkig, want Flip houdt niet van dat woord, remember, maar iets wat er op gelijkt, iets wat geen naam behoeft, iets waar geen naam voor bestaat.

En u, lezersschare, denkt allicht bij uzelf, de dood en wedergeboorte van Flip D’hoore, al goed en wel, fraaie verhaaltjes, bij momenten heel leuk zelfs, maar dat blijft maar duren. Die is nog niet eens dood en we zijn al acht afleveringen ver, hoe lang zal hij er na zijn dood dan wel niet over doen om wedergeboren te worden?

Daarop kan ik alleen maar antwoorden dat het mij ook een beetje begint tegen te staan. Ik stel voor dat we het hoofdstuk over de dochter en twee zonen van Flip en Geetje overslaan en dat we meteen doorstomen naar Flip die in het ziekenhuis van Kortrijk aan het bed gekluisterd is. Een anticlimax, I know, maar that’s life. Voor zolang het duurt.

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (7 – Alles zonder mij)

Niet opvallen, dacht Flip. Ik mag vooral niet opvallen en zodoende vermijden dat God mij in het vizier krijgt. Zo luidde de laatste zin van de vorige aflevering. En effectief, Flip kon zich in gezelschap onzichtbaar maken. Mensen schreven het toe aan zijn verlegenheid, maar het was deels ook een bewuste strategie.

Op een morgen schoot hij wakker en terwijl hij naar het spermakleurige plafond staarde, nam hij zich voor nooit meer te praten. Nooit nog een woord uit zijn bek puren. Eeuwige stilte. Geheel uit vrije wil zichzelf met stomheid slaan. Hoe cool zou dat niet zijn. Het woord cool werd in de jaren zeventig nog niet gebruikt in de betekenis die we er nu aan toekennen, maar was de bijna 12-jarige Flip wakker geworden in de 21ste eeuw in plaats van op de grens van het derde en vierde kwart van de 20ste, dan had hij zijn idee om nooit nog te spreken als cool kunnen omschrijven. Cool is een woord voor losers. Wie cool zegt is het allesbehalve. Wie cool te pas en te onpas gebruikt, zou vierentwintig uur in een diepvriezer moeten opgesloten worden om aldus uitgebreid kennis te maken met de oorspronkelijke betekenis van het woord.

Een half uur later moest hij zijn zwijgplan al laten varen toen zijn moeder hem vroeg: ‘Flip, je bent nu al bijna twaalf, wat zou je ervan denken dat je voortaan wat zakgeld krijgt?’ Flip schrok. Zo’n aardige zin uit de mond van zijn moeder, dit was hij niet gewend. Hij zweeg, zijn voornemen getrouw. Zijn moeder herhaalde de vraag. Flip bleef zwijgen en dacht bij zichzelf: gadverdamme, dat was toch een retorische vraag die je stelde? doe een voorstel, dan kan ik ja knikken of van neen schudden als ik het te weinig vind. Maar zijn moeder deed geen voorstel. Integendeel. ‘Oké, dan niet,’ zei ze, ‘als je geen zakgeld wilt, mij best, wat zou jij trouwens met zakgeld doen, je gaat toch nooit ergens heen’, en ze trok haar jas aan om naar de A&O te gaan.

Toen moest hij wel spreken en beamen dat hij zakgeld een prima idee vond. Hij veranderde zijn strategie. Voortaan zou hij enkel nog spreken als het echt niet anders kon. Maar onzichtbaar blijven, uit het blikveld van de almachtige God, dat bleef de doelstelling. Alsof je een één-tegen-één-paintballwedstrijd speelt met de Heer en alleen Hij heeft een schietgeweer met kleurcartouches. Bestond paintball al in de jaren zeventig van de vorige eeuw? Jazeker, George W. Paintball, een Vietnamveteraan uit Dove Creek, Colorado, had het in 1969 uitgevonden toen hij per ongeluk een pot gele verf over zijn verzameling Winchesters kieperde.

Als de 58-jarige Flip nu terugkeek op die zwijgzame periode, dan vond hij die nog altijd geinig. Pour vivre heureux, vivons cachés? In een vorige aflevering heb ik al verteld dat Flip woorden als geluk en gelukkig te abstract vond om veel woorden aan vuil te maken, zeker in zijn geval zo min mogelijk woorden.

Was hij eenzaam geweest? Waarschijnlijk niet eenzaam, wel graag alleen, in zijn eentje, alleen met zichzelf. Graag alleen zijn is niet hetzelfde als eenzaam, zoiets noemt men tegenwoordig me-time. Hij had altijd geweldig gehouden van het gezelschap van mensen met wie hij een klik voelde, dat wel. Klein clubje was dat geweest. Bij alle anderen bleef hij liever uit de buurt.

Een mens is in wezen goed van inborst, het is pas in groep dat het slechte, het enge, het brallerige, het hovaardige, het haantjesachtige naar boven komt. Daarom had hij altijd groepen gemeden, omdat ze zelden of nooit een meerwaarde betekenden. Maar misschien ook wel omdat hij het talent miste om in zo’n groep een rol van betekenis te spelen. Jaloers op de vlotte jongens en de populaire praatjesmakers? Misschien, maar soit, de groep was nooit zijn toko geweest, punt aan de lijn.

Hij had ontstane vriendschappen laten verwelken en ontluikende vriendschappen in de kiem gesmoord. Vriendschappen? Hij spuwde het woord uit. Niemand in zijn leven kon aanspraak maken op de eretitel vriend. Vriend was voor hem geen loze term, niet het meest misbruikte fucking Facebook-huichelwoord. Een vriend zou voor hem iemand geweest zijn waar hij evenveel van hield als van zichzelf.

Zien hoe de wereld na de millenniumwisseling opeens begon dol te draaien, had hem eerst boos en opstandig en vervolgens berustend en cynisch – nóg cynischer – gemaakt. Hij las ooit een interview met een bekende mediafiguur die zei dat het goed leven was geweest tussen de Tweede Wereldoorlog en Nine Eleven. Die man had geluk, zijn leven paste perfect in dat tijdslot.

Mijn leven niet, bedacht, Flip, bij mij zit er een speling op, en misschien was Nine Eleven toch niet helemaal het eindpunt der fijne tijden. De jaren tien konden er nog mee door. Meer zelfs, bij de overgang van 2019 naar 2020 werd het komende decennium door sommige watchers aangekondigd als de nieuwe roaring twenties naar analogie van wat een eeuw eerder gebeurde. Alles zou leuk worden. We zouden in ons bloot gat de horlepiep dansen tot de kak met hopen uit onze anus viel. Bleek dat even een misrekening. Flip had geen zin om over de wereldproblemen na te denken. Straks stond die wereld in brand, hier en daar hadden leeghoofdige malloten, gesterkt door hun getalgrootte, het vuur al aan de lont gebracht. Het zou zijn tijd nog wel duren voor het helemaal ontplofte. Of je nu overboord valt terwijl het schip nog vaart of je gaat mee de dieperik in als het zinkt, de uitkomst is hetzelfde. Maar het eerste gaat sneller en is minder stresserend.

In de jaren nul had Flip een aantal romans geschreven – schrijven is een heerlijk zwijgende bezigheid – waarvan de laatste bij zijn uitgever lag. Ik moet mijn uitgever bellen en hem vragen om de publicatie uit te stellen tot na mijn dood. Commercieel veel interessanter, grinnikte hij. Wat maakt het uit dat hij de presentatie van Het uur is nul nog zou meemaken. Been there, done that.

Het uur is nul gaat over een man die bezoek krijgt van een vertegenwoordiger van de dood. De man krijgt een voorstel. Hij mag een lijstje maken met daarop tien namen. Tien namen van nog levende mensen die hij mag doden. Daar heeft hij een jaar de tijd voor. De vertegenwoordiger garandeert dat hij ongestraft met die moordpartijen zal wegkomen. Klaart hij de klus niet binnen een jaar, dan sterft hij. De man denkt na en komt al gauw aan een lijst van tien. Pesters, bedriegers, mensen die hij haat omdat ze hem ooit pijn hebben gedaan of die hij om een andere reden niet kan uitstaan… Hij tekent het contract dat de vertegenwoordiger van de dood hem onder de neus schuift en begint aan zijn opdracht. Dat gaat aanvankelijk vlot. Hij wordt niet verdacht, niet opgepakt, geen vuiltje aan de lucht. Hij krijgt het moorden rap onder de knie, het werkt zelfs redelijk verslavend. Bij nummer zes doemt er een probleem op. Ivo S., een onverbeterlijke smeerlap die ooit een liefje van hem afsnoepte, is dertig jaar geleden verhuisd naar de andere kant van de wereld. En er duikt nog meer sores op. Als hij onderweg op de fiets bijna van de weg wordt gereden, begint hij te vermoeden dat hij zelf ook op een moordlijst staat.

Het verhaal dat hem na het voltooien van het boek boeiend en origineel leek, interesseerde hem hoe langer hoe minder. Ongetwijfeld is er ergens op deze aardkloot een schrijver die een identiek idee al eens heeft uitgewerkt, want bestaat alles al niet? Hij overwoog de uitgeverij te bellen en het manuscript terug te vragen, maar deed het niet, want zijn uitgever, een wufte, biseksuele man van middelbare leeftijd, met een Dali-snor en zo’n bril zonder beentjes, die je met een haak over je kop moet trekken, was dolenthousiast geweest. Hij herinnerde zich dat enthousiasme en voelde er plaatsvervangende schaamte bij. ‘Ey man, ik heb dat ding gelezen en ik ben gewoon helemaal blown away, joh! Echt waar, dit is de bom, hoor, Flip. Ik heb vandaag al tig keer op mijn klompen de horlepiep staan hossen met een punt kaas op me kop en een tulp in me reet!’

Hij herinnerde zich de voorstelling van zijn eerste boek, Alles zonder mij in de grote theaterzaal van de nog grotere stad. Iedereen wilde erbij zijn, ook zij die nog geen boek zouden herkennen als het uit de hemel recht op hun kanis viel. Als hij nu naar de foto’s van die avond keek, dan werd hij onwel, vooral van zichzelf. Glunderend alsof hij zopas het wiel, het vuur, het warm water en de zwemparaplu op een en dezelfde voormiddag heeft uitgevonden, schudt hij handjes met de burgemeester, met de voorzitter van de culturele raad, met tante Martha en nonkel Henk, met het malle mongolenneefje William en nog een zooi hufters waarvan hij vermoedde dat ze vooral kwamen voor de receptie met gratis drank en hapjes.

Zij die wel kwamen voor het boek kwamen uit een soort van voyeurisme – zou het enigma D’hoore zich eindelijk prijsgeven? … want schrijvers schrijven toch over zichzelf, niet? zo dacht de fantasieloze meute. Naast de meute stond in de coulissen een legertje – nou ja, drie man, een paardenbakkes en een koppel verschrompelde hangtieten – recensiescribenten, zelf ook romanschrijvers natuurlijk, klaar om het boek neer te sabelen. Neen, een succesvolle concullega, dat zagen ze niet zitten, die moest neergehaald worden voor hij kon opstijgen.

Onlangs hadden enkele schrijvers het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, schrijvertjes van ongeveer zijn status. Die kregen dan op Facebook een fraai vermeldingetje links en een lief opmerkingetje rechts, een duimpje of een pruillip of een hartje. Een zijn hele leven miskende dichter-romancier kreeg zelfs een heuse documentaire aan hem gewijd. Alsof de emmer der vernederingen voor die kerel nog niet vol genoeg was, hadden ze gewacht om hem enige erkenning te geven tot hij onder de zoden lag. Dat stond hem dus ook te wachten binnenkort. Flip D’hoore is onverwacht overleden. Onverwacht? Niet dus, ik was er al een tijd mee bezig. Stom, in stilte, als een graf. Check jullie bronnen, lamzakken.

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (6 – Gruis op het parcours)

Even recapituleren voor zij die nu pas inschakelen. Dit is het verhaal van Flip D’hoore. Flip D’hoore heeft een diagnose gekregen. Niet zomaar een diagnose, maar de diagnose die niemand wenst te krijgen.

In de vorige vijf afleveringen heb ik u inzage gegeven in de werkelijke wereld, de gedachtewereld en de onderbroek van deze 58-jarige man. Dimitri Verhulst is de revue gepasseerd, het helmhoofdmeisje, Eerwaarde Heer Hermanus en een stoet familieleden. Zij zullen in het vervolg van dit verhaal niet meer voorkomen.

Toch nog even dit. Zij die zich afvragen hoe het de aan morbide obesitas lijdende nonkel Fons is vergaan, nadat hij door de door Flip vermassacreerde stoel zakte, kan ik geruststellen. Na het gênante tafereel dwong zijn eega, tante Monica, hem op dieet te gaan of anders wilde ze scheiden. Nonkel Fons die van tante Monica hield met elke vetcel in zijn 140 kilogram zware lijf, woog een jaar later nog de helft. Wat niet betekende dat zijn liefde voor haar daarmee werd gehalveerd, integendeel.

Fons D’hoore leeft nog en is inmiddels hoogbejaard. Samen met zijn kwikstaartje, zoals hij tante Monica al zijn hele leven noemt, duikt hij geregeld op, onder grote belangstelling van de aanwezige patsers en patserinnetjes, in een Basic Fit-vestiging in de buurt van Izegem, alwaar ze zich om ter hevigst in het zweet werken.

Kijk aan! Wat zei Johan Cruijff ook alweer? Als wij de bal hebben, kunnen zij niet scoren. Ja, dat ook. Maar hier is veeleer de legendarische en o zo ware uitspraak ‘elk nadeel hep zijn voordeel’ van toepassing. Had Flip bijna een halve eeuw geleden zijn agressie niet botgevierd op de schone stoelen met hun gedraaide poten, dan was nonkel Fons misschien al kassiewijlen.

U hebt kunnen lezen dat de kleine Flip op 10-, 11-jarige leeftijd een zware geloofscrisis doorworstelde. Welnu, het is tijd om daar dieper op in te gaan en het eindelijk over de mierennest te hebben. Ik heb het verhaal van de mierennest al zo vaak aangekondigd, dat ik bij menig lezer verwachtingen heb geschapen waaraan ik mogelijk niet kan voldoen.

Een al te vaak aangekondigde spanningsboog is als een elastiekje dat een dag in de zon heeft gelegen. Het ziet er nog bruikbaar uit, maar bind het rond de hals van een vershoudzakje en het elastiekje zegt ‘knap’. Niet ‘knap’ in de zin van ‘wat heb jij mij handig en geheel volgens de regels van de kunst rond de hals van dat vershoudzakje gedraaid’. Neen, ik bedoel wel degelijk ‘knap’ van het werkwoord ‘knappen’.

Een aangekondigde spanningsboog is als een komiek die op het podium stapt en zegt: ‘Ik zal het komend anderhalf uur grappig zijn.’ Naar zo’n jandoedel wil je niet gaan kijken. Die heeft met dat ene zinnetje de hele avond verpest. Die mag zo snel mogelijk inpakken na eerst zijn honorarium van pek en veren in ontvangst te nemen.

Van de koer naar zijn vaders kippenhok liep een pad, zo’n recht pad met van die dikke vierkanten betontegels, waarvan er in Vlaanderen een paar honderd miljoen liggen. Op dat pad speelde Flip met zijn speelgoedcoureurkes. Hij wierp de dobbelsteen en verplaatste renner na renner om de beurt over de tegels van het pad. Eén oog op de dobbelsteen was één tegel vooruit. Om het parcours wat langer te maken verdeelde Flip het pad in twee stroken zodat zijn dwangarbeidertjes van de weg naar het kippenhok én terug konden rijden. Aanvankelijk bediende hij zich voor dat ontdubbelen van het parcours van stoepkrijt. Maar omdat hij op zijn poep over die tegels schoof, zat hij na het spel helemaal onder het krijt. Daar vond Flip iets op, slim baasje als hij was, maar daar gaat het nu niet over.

Wel hierover. Op zekere dag merkte Flip langs een van de betontegels een hoopje fijngemalen aarde met in het midden een gaatje. Gruis lag op het parcours. Indien dit een echte wielerwedstrijd was geweest en elke korrel gruis een steen, dan hadden we hier te maken met een hoogst hachelijke situatie die mogelijk kon leiden tot een neutralisatie van de wedstrijd. Pulver op een paar tegels van een pad dat moest voorstellen de omloop van een wielerwedstrijd waarop ijzeren speelgoedrennertjes manueel worden verplaatst, kunnen we bezwaarlijk een ramp noemen. Maar omdat Flip zo opging in zijn spel, wilde hij voor de veiligheid van de wielerklassieker Koer-Kippenhok-Koer dat die obstakels werden verwijderd. Dat deed hij door met de vlakke hand het gruis weg te vegen. Klaar.

Niet helemaal. ’s Anderendaags tijdens de volgende etappe, lag dat gruis er weer, naast en op de betontegels. Flip keek naar dat hoopje en het gaatje er middenin. Uit dat gaatje kroop een mier. Een eind ervan verwijderd krioelde er nog een, en verderop nog een paar. Flip stond recht en zocht een twijgje. Dat vond hij onder de haag van paplaurier. Hij ging terug zitten op zijn parcours naast de gruisbult en prikte met het twijgje in het gaatje.

Een leger mieren stoof alle kanten op. Flip deinsde achteruit. Een kwam in zijn richting gesneld. Flip strekte zijn wijsvinger en liet die zweven boven de mier, als een drone. Drones bestonden natuurlijk nog niet in de tweede helft van de jaren zeventig, maar het is een aardig beeld. Hij liet dus zijn vinger zweven boven de mier en alsof die besefte dat er onheil in de lucht hing, wendde die haar steven in een andere richting, weg van Flip. Maar Flip deed het toch. Zijn vingerdrone landde bovenop de mier en plette haar. Willekeurig plette Flip nog een tiental andere mieren. En nog. En nog. Dat zou hen leren het verloop van de koers te beïnvloeden. Sommige mieren kronkelden nog wat na en kregen de genadevinger toegediend.

En toen, daar, op dat moment, wist Flip wie God was. Wat híj was voor de mieren was God voor de mensen. Die mieren vermoedden dat er in de hoge lucht grotere krachten aanwezig waren, maar helemaal zeker wisten ze dat niet. Er viel al eens een schaduw over hun nest of de grond trilde. Wisten die mieren veel wat daar gebeurde, of daar een mens liep of een kat of een rat, mochten ze die begrippen al kennen. En nu herhaal ik die zin met een vraagteken erachter. Wisten die mieren veel? Neen, die wisten niks, maar ze geloofden dat er rondom hen iets was. Iets. God.

Zoals Flip te werk ging om mieren te elimineren, zo ging God te werk om mensen uit te schakelen. Een van de mieren die God had vermorzeld, was nichtje Magalie. Je kon maar beter niet al te veel opvallen, want het viel hem ineens te binnen dat Magalietje een verschrikkelijke huilbaby was geweest, zo verschrikkelijk dat tante Lisette efkes een dipje had moeten doorstaan, wat we tegenwoordig een postnatale depressie zouden noemen. Lisette had dat alleen verteld aan haar beste vriendin en die opgedragen daarover te zwijgen, want wat voor een moeder was je eigenlijk als er dagen waren waarop je hevig wenste dat je liever nooit een moeder was geweest.

Dat ging zo in de jaren zeventig. Geestelijke gezondheidszorg? Ammehoela! Mentaal welzijn? Sodemieter op! Veerkracht? Veerkracht in je reet, makker! Je had mensen in het gekkenhuis en mensen niet in het gekkenhuis. Om in het gekkenhuis te geraken moest je al heel hard je best doen: ’s ochtends Napoleon zijn, ’s middags Elton John en ’s avonds Brigitte Bardot, en tussenin iedereen verrot schelden, in de superette molenwiekend alle producten uit de rekken vegen, de caissières hoeren noemen, een politiepet van een agent zijn hoofd rukken en ermee gaan lopen, in de brievenbus van tante Martha schijten en dit pas doen nadat de postbode is langs geweest. Als je dat allemaal deed, dan kon je aanspraak maken op een stekje in het gekkenhuis.

Niet opvallen, dacht Flip. Ik mag vooral niet opvallen en zodoende vermijden dat God mij in het vizier krijgt. En dat lukte. De eerste jaren toch.

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (5 – Over piemels en de wiegendood van nichtje Magalie)

Buurjongetje Timmy was komen spelen en ze hadden tussen de stokbonen hun piemel aan elkaar getoond. Dat was zo’n rare herinnering dat Flip tot op de dag van vandaag twijfelde of dat echt gebeurd was. Doen lagere schooljongetjes zoiets? Is dat iets wat je één keer in je leven met een kameraadje moet doen? Het zal wel Timmy zijn die het had voorgesteld. Zoiets zou schuchtere Flip nooit durven, toch? Wat kon andermans piemel hem schelen?

Het moet wel waar gebeurd zijn, want Flip herinnerde zich Timmy’s strak gespannen gespikkelde balzakje met een slurfje waar een pasgeboren babyolifant jaloers op zou zijn. Hoe anders dan zijn eigen obese worm die evenwel in een vingerknip kon veranderen in een flitsend laserzwaard. Misschien eerder een flink uit de kluiten gewassen dolk.

‘Heb je een vleespenis of een bloedpenis?’ Het was een artikel in de krant enkele jaren geleden. Toen pas besefte Flip dat hij zich helemaal niet hoefde te schamen om zijn verlegen pak-me-dan-als-je-kan-lul die, eenmaal de bloedsluis werd opgehaald, een koleriek monster werd. Zijn leven lang heeft hij er zich over verbaasd waar die roodgloeiende tl-lamp in zijn slip zomaar eensklaps vandaan kwam.

Oké, dit kan qua piemelmetaforen wel volstaan. Gingen we het niet hebben over de mierennest, zie de cliffhanger van de vorige aflevering? Jazeker, maar eerst nog iets anders.

Na de grote verdwijntruc van het helmhoofdmeisje werd Flip opstandig. Hij besloot zijn exhibitionistische daad niet op te biechten aan Eerwaarde Hermanus. Met zijn gepalaver over lijden en Golgotha. Wat was dat eigenlijk, Golgotha? Leek dat niet meer op de naam van een Argentijnse voetballer dan de naam van een heuvel? Flip kreeg stilaan genoeg van dat wollige gezeik.

In een onbewaakt moment had hij zijn moeder een dwaze koe genoemd. Hoewel dit koosnaampje dichter bij de waarheid lag dan pakweg intelligente dolfijn, had ze hem voor zijn opmerkzaamheid bedankt met een klets waar zijn wang ’s anderendaags nog van natrilde. Als weerwraak had hij enkele dagen later, toen zijn ouders allebei het huis uit waren, geschopt en geslagen op zowat alles wat zich in de woonkamer bevond. Een binnenkant rechtervoet tegen de driezit, een buitenkant rechtervoet tegen de secretaire, een stomp tegen hun huwelijksportret, niet al te hard want de foto zat in een glazen kader, en toen hij tegen de gedraaide poten van de schone stoelen tekeer ging, hoorde hij ineens gekraak. Snel keek hij of de stoel niet beschadigd was. Oef neen, gelukkig niet. Of toch niet al te zeer. Hij vergiste zich. Het was op die stoel dat nonkel Fons, 140 kilo droog aan de haak, met in zijn ene hand een kopje koffie en in de andere een half aangebeten eclair, schuddebuikend onderuitging net op het moment dat zijn zwager, nonkel Guy, met overslaande stem de pointe van de mop van de twee nonnen die naar het naaktstrand gaan te berde bracht.

Het moppentappen verging nonkel Guy, getrouwd met tante Lisette, voorgoed toen hun dochtertje Magalie op zekere ochtend levenloos in haar wiegje werd aangetroffen. Flip had het kind één keer gezien. Ze sliep vredig toen hij met zijn ouders in de kraamkliniek aankwam en ze sliep nog altijd vredig toen ze die weer verlieten. Tante Lisette was niet ingegaan op de vraag van zijn moeder of ze de baby eens in haar armen mocht nemen. Het leek Flip een eng beeld: zijn moeder, die niets moederlijks had, met een baby in haar poten. Hoe had ze dat met hem eigenlijk geklaard toen hij nog een baby was? Hoeveel keer had ze hem laten vallen? Kwamen daar die soms rare kronkels in zijn hoofd vandaan?

De dood van de baby trof de familie midscheeps. Nooit in zijn leven heeft hij meer volwassenen tranen zien plengen dan tijdens Magalie’s begrafenis. Flip huilde ook, hoe kon hij weerstaan aan dat sneeuwwit kistje waar nog geen drie flessen wijn in pasten. Anderzijds vond hij het mooi om zien dat ook grote mensen veel verdriet kunnen hebben. Hij keek naar zijn familie en zag een allegaartje dat door allerlei combinaties van ei- en zaadcellen een clubje vormde, willens nillens. Zo keek hij voortaan ook naar andere families, mensen die hij niet kende, maar die elkaar kenden, die tot elkaar waren veroordeeld, wat niet noodzakelijk negatief hoefde te zijn. Clubjes waar hij nooit deel van zou uitmaken omdat de lichaamssappen van zijn grootouders en ouders andere kanten waren uitgestroomd.

Neen, God bestond niet, dat was na de dood van Magalietje nu wel duidelijk. Zo wreed kan een God niet zijn. Dat had hij zelf niet bedacht, het kwam uit de mond van tante Monica. De priester die de uitvaart deed, niet Hermanus, maar een stokoude kromme grijsaard, die de parochiepriester was van de gemeente waar nonkel Guy en tante Lisette woonden, had het zo scherp niet durven stellen. De Heer gaf en nam. De Heer had Magalie tot zich geroepen. Magalie zat nu aan de zijde van de Heer en de Heer wist dat wij, mensenkinderen, dat niet begrepen. En weer een hele litanie over dat dekselse lijden en hoe goed dat wel was.

Flip had er nu echt helemaal genoeg van. Wat had dat jarenlange kerkbezoek hem opgeleverd, behalve het verdriet om het helmhoofdmeisje? Hij had zich beter aangesloten bij enkele van zijn klasmakkers die zeiden dat ze naar de mis gingen, maar in de plaats daarvan voetbalden op het grasveld achter de roterij, er daarbij wel zorg voor dragend dat ze hun kleren niet al te vuil maakten, wat hen zou verraden.

En toen kwam de dag dat Flip met een stok in die mierennest prikte. Ik weet het, lieve lezer, dat ik, als was ik een begenadigd soapscenarioschrijver, met dezelfde cliffhanger op de proppen kom als in aflevering 4, maar in aflevering 6 zal ik het verhaal van de mierennest vertellen. Ik beloof het op mijn plechtige communiezieltje.

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (4 – Het helmhoofdmeisje)

Flip kende dat hapje eten maar al te goed. Met het verstrijken van de uren werd de sfeer almaar luidruchtiger tot je op den duur niet meer wist of je nu een rouwmaaltijd of een verjaardagsfeest bijwoonde. Hij haatte dat vrolijk gekwebbel. Dat iemand het aardse bestaan ruilde voor een al dan niet eeuwig leven elders hoefde geen bron van tristesse te zijn, integendeel, maar konden de mensen hun joligheid niet opsparen tot ze thuis waren?

Hij haatte vrolijk gekwebbel tout court. Het leven is niet vrolijk. En toch had hij altijd alles weggelachen. Nu hij met één been in het graf stond, wist hij nog altijd niet of dat lachen oprecht geestig en inwendig bulderend of bitterzwart en gifgroen was geweest.

Hij vond het leven een misplaatste grap en had het peddelen – dat bootje waar hij het daarnet over had – allicht om die reden aan anderen overgelaten. Had zich laten meedrijven, had anderen de koers laten bepalen. Waar ging het heen? He didn’t care. De afgrond in zeker? En of je nu de lange of de korte route neemt, over berg en dal of dwars door de polders, rond Kaap de Goede Hoop of langs de Noordpool, de bestemming lag vast. Genieten van de reis was de boodschap, maar dat kon hij niet. Om zich heen zag hij lieden die zich iets te opzichtig amuseerden. Yolo, Fomo, Fama, Planta, Becel … wat niet al. Bijten in het leven was de boodschap. Hij kon niet bijten ondanks zijn sterk gebit met dat ijzersterke glazuur en die diepliggende wortels, waar de tandarts ooit zo lovend over deed.

Had hij genoten van de trip, van het voorbij zoevende landschap? Flip wist het niet. Ja en neen. Op bijna alle vragen die ertoe doen, is het antwoord ‘ja en neen’. Hij hield niet van mensen die iets met zekerheid wisten. Hij hield niet van mensen die een droom najoegen of die iets hadden waar ze hun hele hart en ziel in legden. Supporters van een voetbalploeg die hun team overal volgen, muziekliefhebbers die elk optreden van hun idool bijwonen, filatelisten die als bezeten op zoek gaan naar de ontbrekende postzegel. Get a life, sukkels op een tribune in fucking Moldavië, idioten die anderhalve dag voor de deur van de concertzaal kamperen om op de eerste rij te staan, dwaze verzamelaars met jullie plakboeken en prullaria die luttele uren na jullie verscheiden al in het containerpark zullen belanden.

Dood op mijn 58ste, grinnikte Flip. Misschien kon hij het rekken tot zes tientallen. Hoefden mensen niet al te zeer te hoofdrekenen als ze straks voor zijn graf stonden.

Geen honger geleden, nooit gevochten, nooit op zijn muil gekregen, geen arm gebroken, geen been, laat staan een bekken of een wervel, niet misbruikt of mishandeld, voor zover hij wist. Enkele minieme, verwaarloosbare lichamelijke ongemakjes, waar hij zich als perfectionist verrassend gemakkelijk overheen kon zetten, wat moest hij anders? Geen krukken, geen rolstoel, geen diabetes, geen enge ziektes met van die malle afkortingen. Tot voor kort.

En het geloof, hoe zat dat met zijn geloof in het opperwezen? Dacht hij werkelijk dat hij weldra God in hoogsteigen persoon in de armen zou vallen? Flipke, where have you been all my life? Nice to meet you. Pakt een kommeke rijstpap, de gouden lepelkes vindt ge in de bovenste schuif.

Als kind was hij een fervent kerkganger. Hij ging naar de 10-urenmis, zijn vader naar de 11-urenmis en zijn moeder bleef thuis, je weet wel, in de buurt van haar keukentafel, dat rechthoekige hemellichaam waar ze als een stuk ruimteafval omheen cirkelde.

Elke week nam Flip plaats in de zijbeuk, op dezelfde stoel. Hij ging vroeg om te vermijden dat iemand anders zijn stoel zou inpikken. Als de priester achter zijn altaar stond, kon Flip achter diens rug naar de kerkgangers in de tegenoverliggende zijbeuk staren en keek hij recht in het gezicht van elke week hetzelfde meisje. Hij kreeg haar niet scherp in beeld, want het was een grote kerk, van zijbeuk naar zijbeuk vijftig meter ongeveer. Elke week trouw op haar zelfde plaats.

Bij het naar de communie gaan, verkleinde de afstand. Hij liep naar de altaarheuvel aan zijn kant en zij naar de altaarheuvel aan haar kant. Hoewel hij meende dat ze van op haar stoel ook naar hém keek, en hij ervan uitging dat zij wist dat hij van op zijn plaats naar háar keek, meden ze elkanders blik, alsof ze zich schaamden. Het kan ook zijn dat hij het zich inbeeldde, dat ze helemaal niet naar hem keek, maar gewoon voor zich uit, in gedachten verzonken, opgaand in de liturgie. Dat ze hem nooit ook maar één seconde heeft opgemerkt.

In de winter droeg ze een donkergroene jas en in de zomer een lichtgroene. Ze had kort vuilblond haar, dat bolvormig rond haar hoofd leek gebeiteld alsof ze een harige helm droeg. Hij voelde zich diep ongelukkig als ze eens een keer niet opdaagde. Dan stelde de week daarna niks voor, was hij afwezig, apathisch, ging vroeg naar bed en verlangde constant naar de volgende zondag. Ooit is ze eens in de zomervakantie drie weken na elkaar afwezig geweest. Mogelijk was ze met haar ouders op vakantie. Die veronderstelling verzachtte de pijn. Eind augustus zat ze er weer. Maar hetzelfde jaar, begin oktober, hij weet het nog goed, verdween ze uit zijn leven. Voorgoed.

Dat hakte er stevig in bij de toen 10- of 11-jarige Flip. Waarom had hij haar nooit benaderd, verlegen aap die hij was. Waarom had hij bij het verlaten van de kerk de afstand tussen hen beiden nooit verkleind tot een paar meter om te zien hoe ze daarop zou reageren? Hoe klonk haar stem? Waanzinnig werd hij als hij daaraan dacht, dat hij nooit haar stem had gehoord. Had hij al die tijd een illusie gekoesterd? Had ze hem dan echt nooit een blik waardig gegund? Hoe hovaardig de gedachte dat ze hem een hele misviering lang geen tel uit het oog verloor.

Hij leed heftig en sprak er Eerwaarde Heer Hermanus over aan in de biechtstoel. Die stelde hem gerust door te zeggen dat lijden de kern is van het geloof. Christus was voor de gelovigen gestorven aan het kruis. Niet alleen voor de gelovigen, ook voor de zondaars, de farizeeërs, zelfs voor hen die hem op Golgotha aan het kruis nagelden. Ja, ja, dacht Flip, dat kan allemaal wel zijn, maar heeft Christus ooit een meisje in rook weten opgaan? Die had Maria Magdalena en, eerlijk is eerlijk, die zag er met haar lange, wilde, donkere lokken wulpser uit dan zijn vuilblond helmhoofdmeisje.

De cynische Flip was geboren. Zijn geloof wankelde. En net voor het helemaal tegen de grond lag, pasten ineens de puzzelstukjes in elkaar. Alles werd duidelijk toen hij op een bloedhete dag met een stok in een mierennest prikte.

(wordt vervolgd)

===================

De dood en wedergeboorte van Flip D’hoore (3 – Kerkelijke begrafenis)

Flip had zich altijd stilzwijgend geschaard achter de onwrikbare visie van zijn oudste zoon: het leven is zinloos. Het duurt in het licht van de eeuwigheid amper een fractie van een seconde. Even met de ogen knipperen en het is weg. Of was die zinloosheidsopvatting alleen maar stoere praat van hem? De mens heeft niets anders dan zijn leven. En zijn dood. Je kunt verkondigen wat je wilt, het helpt niks.

Geboren worden is zoals wakker worden in een bootje op de weidse oceaan. Of je nu de pest hebt aan varen of niet, of je nu snel zeeziek wordt of niet, je zit in dat bootje, wat kun je anders doen dan om je heen kijken naar niets dan water en beginnen te peddelen, als je al over peddels beschikt tenminste? Overboord springen? Hij had altijd al een hekel gehad aan mensen die hun leven moedwillig beëindigden. Hij vond het getuigen van een stuitende arrogantie.

Hij had de dood nooit getart, nooit in een vliegtuig gestapt, gebungeejumpt of parachutegesprongen. De dood had hem lang ontzien, maar niet lang genoeg. Hij had de dood ontweken door hem naar de mond te praten, door een soort van langeafstandsvriendschapsband met hem op te bouwen, maar nu had die verre vriend laat weten dat hij weldra eens langskomt.

Flip had altijd begrip gehad voor de werken van de dood, meer dan dat zelfs. Als er ergens op de planeet een ramp gebeurde, dan dacht hij bij zichzelf: ziezo, weer een aantal minder die vreten, vervuilen en verwekken. Stel je voor dat Caesar in onze gewesten niet flink tekeer was gegaan of dat er geen wereldoorlogen waren geweest, met hoeveel miljard meer zouden we dan wel niet zijn? Gedachten die je niet mocht hebben, die je zeker nooit mocht uitspreken, behalve in filosofisch-hypothetische discussies, en dan nog was dit bijzonder riskante shit. Gedachten die je zelfs niet mocht denken. Want iedere mens die sterft, dat zijn wij, u en ik. Zouden u en ik kunnen geweest zijn.

Hij zag zijn vrouw, dochter en zonen staan naast zijn kist in de kerk. Ja, in de kerk. Flip hield van begrafenissen, vooral in kerken. Het leven is theater, de kerk een prachtige theaterzaal. Zou zijn oudste zoon wel komen naar zijn begrafenis? Die hield niet van gedoe. Dat had hij van zijn vader.

Theater, al goed en wel, maar je kunt het ook van een andere kant bekijken. Wat een verkwist anderhalf uur, zo’n begrafenis, en dan kreeg je er als naaste familie verlengingen bovenop, moest je aan een slakkengangetje achter zo’n pompeuze lijkwagen naar het kerkhof sloffen, daar nog een circusact uitzitten en achteraf, om de dag helemaal om zeep te maken, met die hele meute nog aan tafel aanschuiven ook.

Zijn vader en moeder zouden in die kerk aanwezig zijn en onwennig naar zijn kist staren zoals ze hun hele leven onwennig naar hem staarden en hij naar hen. Naar die kist staren zou hen gemakkelijker afgaan dan hem in de ogen kijken. Wie was die zoon van hen, zo verschillend van wie zij zelf waren, eigenlijk geweest? Ze zouden het zich niet afvragen, zo ver reikte hun levensbeschouwelijk vermogen niet. Met het ouder worden, had Flip ingezien dat die verschillen minder groot waren dan hij aanvankelijk dacht. Een chihuahua en een dalmatiër verschillen erg van elkaar, maar vervang de dalmatiër door een olifant en het verschil wordt pas echt groot.

Zijn ouders zouden de verwijtende blikken van de familie of wat daarvan overblijft niet opmerken. Verwijtend omdat het niet hoort dat ouders hun kind overleven. Alsof zij er iets konden aan doen. Zijn vader zou niet wenen, zijn moeder wel, niet uit verdriet, maar omdat dat zo hoort, omdat anderen het ook doen, omdat het voor haar ook een verkwiste voormiddag is, die ze liever op haar vertrouwde stoel aan de vertrouwde keukentafel in haar vertrouwde in zichzelf gekeerde non-bestaan had doorgebracht.

Verwijtend ook omdat zij met hun onbeduidende non-leven bijna al hun broers en zussen hadden overleefd. Want terwijl Flips ouders onverstoord bleven ademen, met als grootste ongemak eens een pijnlijke kies of een stijve knie, vielen zijn nonkels en tantes als vliegen. Van de Ziekte van Creutzfeldt-Jakob over corona tot en met het hele gamma bekende en onbekende kankers toe. Broers en zussen met boeiender levens. Zakenmensen, industriëlen, commerçanten, zoals ze liefkozend werden genoemd. Foefelaars die niet vies waren van een louche deal links en een zak zwart geld rechts. Zelfverklaarde harde werkers die neerkeken op mensen die voor een baas werkten, die het zelf tot baas hadden geschopt, maar als je in hun nabijheid eens goed snoof, rook je nog de stront van de koestal waar ze in opgroeiden. De boerenstiel ontvluchte boerenpummels die hogerop wilden en dat doel, al dan niet met gebruik van enig ellebogenwerk, ook hadden bereikt. Niets aan. Je moest al een hele grote pummel zijn om het níet te maken in het welvarende naoorlogse West-Europa.

(wordt vervolgd)

===================