20 jaar dichter (5)

SLOTPLEIDOOI

Ik groeide op in een huis en wereld 
waar welzijn met welvaart werd verward.
Mijn ouders waren kinderen van hun tijd 
die meenden dat je met eten, kleren en 
te weinig zakgeld een kind kon kweken. 
De dingen die er echt toe deden zoals teder- 
en genegenheid waren niet aan hen besteed.

Doe ik het beter? 
Ik denk van wel, vrees van niet, overspeel 
mijn hand, want twee koppen meerder 
dan mijn vader en schijnbaar gezegend met zoveel
meer verstand, is ook mijn inbreng nihil 
en weiger ik alle verantwoordelijkheid
voor wat ik doe en deed.

Edelachtbare, er is geen goed, er is geen kwaad, 
dat zou u toch moeten weten, het spijt me zeer. 
Geef mij het voordeel van de twijfel,
ik ben een exponent van de erfelijkheidsleer.

Ik lees ‘Slotpleidooi’ zo goed als bij elk poĆ«zieoptreden voor. De eerste strofe hakt er serieus in bij het publiek. Na de tweede regel is de zaal stil. Die vijf w’s werken bezwerend. Ik groeide op in een huis en wereld waar welzijn met welvaart werd verward. Ik heb de aandacht meteen vast. En strak.

Na de vijfde versregel wordt de stilte onbehaaglijk. Zo herkenbaar, hoor ik de mensen denken. Na de eerste strofe is de stilte ronduit pijnlijk. Alsof ik er iets aan kan doen, aan al die ongelukkige jeugden. Aan al die drinkende, gewelddadige vaders en die hysterische, zwakzinnige moeders.

De tweede strofe laat zich gemeenzaam samenvatten met het gezegde ‘een aartje naar zijn vaartje’. Vrees niet, lieve lezer van dit weblog. Is de eerste strofe van dit gedicht autobiografisch, de tweede is dat amper. Maar in het gedicht moet ik helemaal op het einde tegenover de rechter mijn vel zien te redden. Ik moet de slechterik in mij naar boven halen, willens nillens.

De eerste twee regels van de laatste strofe lees ik heel luid, ik roep ze bijna. De verontwaardiging van de slechterik die geen fan is van moraliteit, maar beseft dat hij het deksel op de neus zal krijgen.

Met de slotregel sla ik de overeind krabbelende zaal een zoveelste keer K.O. Ik ben een exponent van de erfelijkheidsleer. Bij de eerste voorleesbeurten destijds kreeg ik bij het brengen van de slotregel een niet gespeelde snik in mijn stem.

Ik weet dat ik na dit gedicht altijd iets langer moet pauzeren vooraleer een ander in te zetten. Het publiek mag even naar adem happen, en ik ook. Maar ik heb het gedicht ondertussen zo vaak gebracht op een podium dat de snik weg is. Het is zo langzamerhand theater geworden. Ik wil die diepe stilte horen die na het slotwoord valt, net zoals een voetballer het gejoel van het stadion nadat hij heeft gescoord.

Nochtans vind ik niet dat poƫzie vooral emotie moet zijn. Dat heb ik in mijn beginjaren wel eens gedacht, maar dat is niet zo. Een gedicht is een voorwerp van taal. Wat die taal oproept, speelt geen rol, als die taal maar goed zit. Dat kan emotie zijn, maar ook iets anders.

Ik durf na ‘Slotpleidooi’ wel eens vervolgen met een billenkletsgedicht, kwestie van de sfeer terug wat op te krikken. Om het publiek diets te maken: ach, u heeft misschien trauma’s en ik wie weet ook, maar onthoud wat de clown-filosoof Bassie zei. Die zei niet alleen ‘Allememachies’ en in die aflevering met de pannenkoeken ‘Dos calvados’, maar ook zei hij: ‘Altijd blijven lachen’. Blijven lachen, lieve mensen, want we gaan allemaal dood en eenmaal zover heeft het echt geen enkel belang meer of uw leven een hemel was of een hel of iets tussenin.

Nog iets over het woord ‘meerder’ in de betekenis van ‘groter’. Dat zeggen wij zo in ons West-Vlaams dialect. Een Nederlander of een Vlaming uit een andere streek kan dit een fout vinden, maar naar mijn gevoel kon hier alleen maar ‘meerder’ staan en niet ‘groter’.

===================